Alle lof zij Allah en vrede en zegeningen zij met de laatste der Boodschappers, Mohammed
Er wordt vaak beweerd dat de overtuiging van de Sjiieten niet zo veel verschilt van die van Ahl us-Soennah wal Djamaacah en dat Ahloe as-Soennah uit haat en nijd de Sjiieten zwart proberen te maken en roddels en leugens over hen verspreiden. Maar dankzij de zendingsdrift en de ontwikkelingen op het gebied van Sjiietisch drukwerk, is het een stuk makkelijker geworden voor ons om prominente boeken van de Shiecah te bemachtigen. Dit biedt ons een uitgelezen kans hun valse doctrines uit de doeken te doen uitgaande van hun eigen boeken waar zij geen afstand van durven te nemen.
En natuurlijk zijn wij de beroerdste niet als de Sjiieten afstand willen nemen van de door hun geleerden gedane uitspraken, maar dan moeten zij wel openlijk deze boeken verwerpen en de schrijvers ervan veroordelen. In afwachting hiervan zullen wij rustig verder gaan met het ontsluieren van hun ware gezicht.
De oorsprong van hun overtuiging
De Sjiieten geven zelf te kennen dat de stichter van de Sjiietische stroming een jood was, genaamd Ibnoe Saba' en dat cAli (moge Allah tevreden met hem zijn) de volgelingen van deze man heeft verbrand en afstand heeft genomen van zijn afgedwaalde ideeen.[1]
De Sjiieten zien de soennieten als Koeffaar
Zij zeggen: “Wij en zij (Ahl us-Soennah) hebben niet dezelfde god, noch dezelfde Profeet, noch dezelfde imam, want zij beweren dat hun Heer Degene is wiens Profeet Mohammed heette en de Kalifah daarna Aboe Bakr. Wij erkennen noch deze Heer, noch deze Profeet, want wij geloven dat de Heer die Aboe Bakr als opvolger van Zijn Profeet aanvaardt, niet onze Heer is en ook is Diens Profeet niet onze Profeet.”[2]
Zij zeggen: “Het verwerpen van één van onze twaalf imams is net als het verwerpen van alle Profeten.”[3]
Zij zeggen: “Wie één van onze twaalf imams verwerpt is een afgedwaalde ongelovige die in aanmerking komt voor de eeuwige Hel.”[4]
Allah volgens de Sjiieten
Zij zeggen: “(Het woord) ‘Ah’ is één van de Schone Namen van Allah. Wie ‘Ah’ zegt, heeft Allah opgeroepen.”[5]
Zij zeggen: “Allah bezoekt al-Hoessayn ibnoe cAli, geeft hem een hand en gaat met hem zitten op een ligstoel.”[6]
De Koran volgens de Sjiieten
Zij zeggen dat de Edele Koran gewijzigd is en dat de echte Koran in het bezit is van hun verwachte Mahdi. [7]
Zij zeggen dat het zinsdeel “Aal Mohammed wa Aal cAli” uit de Koran is geschrapt”[8]
Zij zeggen: “Er bestaat een Soerah met de naam ‘al-Wilaayah’ die als volgt begint: ,,O jullie die geloven, gelooft in de beide lichten…” En het is cOthmaan ibnoe cAffaan die deze Soerah heeft doen vervallen.”[9]
Zij zeggen: “Leert jullie vrouwen Soerat Yoesoef niet en leest het niet aan hen voor, want deze Soerah staat vol van fitan (zaken die tot wanorde en anarchie leiden).”[10]
De Profeet volgens de Sjiieten
Zij zeggen dat cAli dapperder is dan de Profeet (vrede zij met hem) en dat de Profeet (vrede zij met hem) dapperheid niet in zich heeft.”[11]
Zij zeggen: “De Profeet (vrede zij met hem) gaf altijd, voor het slapengaan, Faatimah een kus tussen haar borsten.”[12]
Al-Hassan, de kleinzoon van de Profeet, volgens de Sjiieten
Zij zeggen: “Al-Hassan ibnoe cAli is degene die de gelovigen schande heeft aangedaan door de eed van loyaliteit af te leggen aan Moecaawiyyah.”[13]
De vrouwen van de Profeet volgens de Sjiieten
Zij zeggen: “cAa’ishah is na de dood van de Profeet (vrede zij met hem) ongelovig geworden evenals een groot aantal van de metgezellen.”[14]
Zij zeggen: “cAa’ishah heeft ontucht gepleegd.”[15]
Zij zeggen: “cAa’ishah en Hafsah wilden samen de Profeet (vrede zij met hem) gif te drinken geven.”[16]
De metgezellen volgens de Sjiieten
Zij zeggen: “Alle metgezellen, uitgezonderd drie, zijn na de dood van de Profeet (vrede zij met hem) ongelovigen geworden, waaronder Aboe Bakr, cOmar, cOthmaan, Khaalid ibnoel Walied, Moecaawiyyah en al-Moeghirah ibnoe Shoecbah.”[17]
Zij zeggen: “Tot onze overtuiging behoort het zich distantiëren van de vier afgoden; Aboe Bakr, cOmar, cOthmaan en Moecaawiyyah. Ook behoort het tot onze overtuiging zich te distantiëren van de vier vrouwen; cAa’ishah, Hafsah, Hind en Oem ul-Hakam en iedereen die hen volgt. Ook moeten wij geloven dat deze personen de meest slechte schepsels van Allah op aarde zijn en dat het geloven in Allah, Zijn profeet en Zijn Imams niet mogelijk is zonder afstand te nemen van hun vijanden.”[18]
Zij zeggen: “Aboe Bakr en cOmar zijn ongelovigen en degene die hen liefheeft is ook een ongelovige.”[19]
Zij zeggen: “De reden waarom de Profeet (vrede zij met hem) Aboe Bakr koos als reisgezel voor zijn emigratietocht is omdat hij bang was dat als Aboe Bakr achter zou blijven, hij de ongelovigen van Qoeraysh naar de Profeet (vrede zij met hem) zou leiden.”[20]
Zij zeggen: “Wanneer onze Mahdi komt, zal hij Aboe Bakr en cOmar weer tot leven brengen, kruisigen en verbranden. Ook zal hij cAa’ishah tot leven brengen en haar straffen.”[21]
Wordt vervolgd…
[1] Firaaq ush-shiecah van Nobochtie, blz. 22; Ikhtiaar Macrifat ur-Ridjaal van Toesi, blz. 107.
[2] Al-Anwaar An-Noecmaaniyyah van Nicmatullah al-Djazaa’iri, boekdeel 2, blz 278.
[3] Manhadj an-Nadjaat van al-Faidh al Kashaanie blz. 48.
[4] Haq ul-Yaqeen van cAbdullah Shibr, boekdeel 2, blz. 189.
[5] Moestadrak al-Wasaa’il van an-Noeri at-Taboersie, boekdeel 2, blz. 148.
[6] Sahiefat ul-Abraar van Mirza Mohammed at-Taqiyy, boekdeel 2, blz. 140.
[7] Hier volgen de namen van een aantal grote Sjiietische geleerden die menen dat de Koran gewijzigd is:
* cAli ibnoe Ibraahiem al-Qoemmie
* Nicmatullah al-Djazaa’iri
*Al-Faidh al Kashaanie
* Ahmed at-Taboersie
*Mohammed Baaqir al-Madjelisi
*Al Moefied
*cAdnaan al-Bahraani
*An-Noeri at-Taboersie
*Habiebullah al-Khoe’ie
*Mohammed ibnoe Yacqoeb al-Kolienie
* Mohammed al-cAyaashi
[8] Manhadj al-Baraacah van Habiebullah al-Khoe’ie, boekdeel 2, blz. 216.
[9] Fasl ul-Khitaab fi Tahriefi Kitaab Rabb il-Arbaab van An-Noeri at-Taboersie, blz. 18.
[10] Al-Foeroec min al-Kaafie van Al-Kolienie, boekdeel 5, blz. 516.
[11] Al-Anwaar An-Noecmaaniyyah van Nicmatullah al-Djazaa’iri, boekdeel 1, blz. 17.
[12] Bihaar ul-Anwaar van al-Madjelisi boekdeel 43 blz 78.