Allah, de Verhevene, zegt(interpretatie van de betekenis):
“(Voor) wie het wereldse leven en haar versieringen wensen, zullen Wij hun daden daarin volledig vergoeden, en zij zullen daarin niet worden benadeeld. Zij zijn degenen voor wie in het Hiernamaals niets dan de Hel is, en vruchteloos is wat zij daarin (op aarde) verrichtten. En wat zij pleegden te doen is verloren gegaan.”(Soerat Hoed: 15-16)
Ook zegt Hij (interpretatie van de betekenis):
“En wie het vergankelijke (van de wereld) wenst: voor hem zullen Wij wat Wij wensen daarin verhaasten, voor wie Wij willen. Vervolgens maken Wij voor hem de Hel klaar, hij gaat daarin binnen, vernederd en verjaagd. En wie het Hiernamaals wenst en er met een redelijke inzet naar streeft, én hij is gelovig: hij (behoort) tot degenen van wie hun streven wordt beloond. Beide groepen, voorgenoemde en laatstgenoemde, geven Wij ondersteuning van jouw Heer, en de ondersteuning van jouw Heer is onafwendbaar. Zie hoe Wij sommigen van hen bevoorrecht hebben over anderen. En het Hiernamaals is zeker hoger in rang en groter als voorrecht.”(Soerat al-Israa’: 18-21)
Wat is dit wereldse leven?
Wat is de waarde van het verstrijken ervan?
Wat is stelt zijn zilver voor?
Wat zijn zijn paleizen waard en het verkrijgen van een vooraanstaande positie?
Dit alles is niets waard… Het is slechts spel, ijdel tijdverdrijf, opschepperij, het vermeerden van bezittingen, opzichtig gedrag, het elkaar aftroeven enz.
Datgene wat daarentegen echt is en blijvend, dat is het geloof en goede daden.
cAliy ibn al-Ma’moen, de Abbasidische khaliefah, keek eens vanuit het balkon van zijn weelderige paleis in Bagdad naar de marktplaats.
Zijn voedsel was altijd het beste van het beste. Geen dag in zijn leven heeft hij ooit honger of dorst geleden. En nooit verbrandde zijn gezicht door de zon. Hij had werkelijk een aangenaam leven.
En zo keek hij daar van zijn paleis naar de mensen op de markt. De ene gaat en de andere komt en zo keek hij naar dit hectische schouwspel. De amier’s blik viel op een man daar onder de menigte die werkte als sjouwer. Hij zou de spullen van mensen dragen van de ene plaats naar de andere en hij vertoonde tekenen van een oprechte, godsvruchtige man. Deze man zou van winkel naar winkel gaan en van plaats naar plaats. De amier begon iedere beweging van deze man te volgen. De sjouwer zou wanneer de zonsopgang was verstreken de markt verlaten, de woedoe’ verrichten en twee rakcah bidden. Hij zou zijn handen opheffen naar de Levende, de Bestuurder, en zeggen.
Verheven is Hij met Wie de armen en behoeftigen contact onderhouden.
Verheven is Hij tot Wie de onderdrukten zich richten.
Deze sjouwer zou nadat hij het doehaa-gebed had verricht zijn werk weer oppakken tot iets voor het middaggebed. Hij zou dan voor een dirham brood kopen. Vervolgens zou hij naar de rivier lopen om daar zijn drinkgerei te vullen met water waarna hij wat zou eten en drinken. Als hij daarmee klaar zou zijn, verrichtte hij de woedoe’ voor het middaggebed, en ving hiermee aan om daarna Allah te smeken. Huilend zou hij de Levende, de Bestuurder aanroepen. Daarna zou hij een uur slapen. Na dit dutje zou hij opstaan om vervolgens terug te keren naar zijn werk en zich daar in te spannen. Later zou hij weer een brood kopen en naar huis gaan. Ook de tweede dag hield de man zich aan dit programma en dagindeling waaraan niets veranderde. Zo ook op de derde dag en de vierde enz.
De amier besloot één van zijn soldaten te sturen om deze man te sommeren te verschijnen in het paleis. De soldaat vertrok en sommeerde de sjouwer, die in zichzelf zei: “Wat wil deze soldaat van Bani cAbbaas met mij? Wat heb ik te maken met de kaliefen.”
De soldaat zei: “De amier sommeert jou vandaag bij hem te verschijnen.”
Deze arme man dacht dat de amier hem weldra zou afrekenen en ter verantwoording zou roepen. Hij zei: “Onze zaak is bij Allah. En wat een voortreffelijke zaakwaarnemer is Hij.”
Deze woorden zijn de wapen van de armen, van degenen die in nood verkeren, van de behoeftigen die de hoofden van de onderdrukkers breekt.
Toen Ibraahiem vrede zij met hem werd gebracht en het laaiende vuur voor hem klaarstond en hij hierin werd gegooid, toen trok hij dit wapen en zei: “Onze zaak is bij Allah. En wat een voortreffelijke zaakwaarnemer is Hij.” En met de Gunst van Allah veranderde dit vuur van ziedende hitte naar aangename koelte zodat hij niet getroffen zou worden.
Deze arme man kwam binnen bij cAliy ibn al-Ma’moen de amier en hij groette hem.
De amier vroeg hem: “Ken je mij niet?”
Hij antwoordde: “Ik heb je nooit gezien om je te kennen.”
De amier zei: “Ik ben de zoon van de khaliefah.”
De arme man antwoordde: “Dat is wat ze zeggen.”
De amier vroeg: “Wat voor werk doe jij?”
De arme man zei: “Ik werk met de dienaren van Allah in het land van Allah.”
De amier zei: “Ik heb je een aantal dagen geobserveerd en ik zag de moeilijkheden die jij moet doormaken. Ik wil jou graag van deze moeilijkheden ontlasten.”
De arme man vroeg: “Hoe wil je dat doen?”
De amier antwoordde: “Kom met je familie bij mij wonen in dit paleis. Etend, drinkend en rustend. Geen kommer en kwel zal je nog overkomen, noch verdriet.”
De arme man antwoordde: “O zoon van de khaliefah, geen kommer is slechts voor degene die geen zonde pleegt. En geen kwel is slechts voor degene wie Allah niet ongehoorzaam is. En geen verdriet is slechts voor degene die geen slechte daden verricht.
Maar wat betreft degene die gaat slapen terwijl hij de Woede van Allah op zich heeft afgeroepen en wakker wordt in de zonde tegenover Allah, hij is het die kommer, kwel en verdriet toekomt.”
De amier vroeg hem vervolgens naar zijn familie.
De arme man antwoordde: “Mijn moeder is een oude vrouw en mijn zus is blind. Ik breng voor het maghrib-gebed eten voor hen mee omdat zij iedere dag vasten. Wij eten dan samen en later gaan wij slapen.”
De amier vroeg: “Wanneer staan jullie dan op?”
De arme man antwoordde: “Wanneer de Levende, de Bestuurder neerdaalt naar de hemel van deze aarde in de laatste deel van de nacht.”
De amier vroeg hem: “Heb je schulden?”
De arme man antwoordde: “Mijn schulden zijn mijn zonden tegenover de Levende, de Bestuurder.”
“Zou je dit leven van ons niet wensen?” vroeg de amier.