De vreemdeling

De vreemdeling

De vreemdeling is niet de vreemde uit Shaam of Jemen.

Daarentegen is de vreemdeling hij die vreemd is in het graf en het lijkengewaad.

Waarlijk, de vreemdeling heeft recht op zijn vreemdheid.

            Tegenover de ingezeten van het land en de woonstreken.

Snauw de vreemdeling in zijn toestand van vreemdheid niet af.

Het is de tijd die hem middels vernedering en beproeving reeds heeft afgegrauwd.

Mijn reis is een lange en mijn proviand is niet toereikend.

Mijn kracht is aanzienlijk verzwakt en de dood zit mij op de hielen.

En wat mij rest zijn zonden waarvan ik geen weet heb.

Het is alleen Allah die ze kent, zowel de verborgene als de openlijke.

Hoe zachtmoedig is Allah niet? Daar Hij mij uitstel gaf.

            Terwijl ik voortging in het zondigen en Hij mij toedekte.

De uren van mijn dagen verstrijken zonder spijt.

            Zonder geween, vrees of verdriet.

Ik ben het die de poorten achter zich sluit.

Om in blinde ijver te zondigen, terwijl het Oog van Allah over mij waakt.

O, zonde van mij, geregistreerd in een vervlogen tijd van achteloosheid.

            O spijt, achtergebleven in mijn hart, die mij verteert.

Laat mij weeklagen over mijn ziel en haar bewenen.

            En de tijd doorbrengen met het bezinnen en treuren.

Alsof ik mijzelf zie liggen temidden van mijn familie.

            Op het sterfbed, terwijl hun handen mij wentelen.

Zij brachten mij een geneesheer om mij te helen.

            Maar vandaag zal geen geneeskunde mijns inziens baten. 

Overdonderd door de zieltoging en het getrek van de dood.

            Aan iedere ader, zonder medeleven of sympathie.

Met de laatste doodsgorgel werd mijn ziel aan mij ontrukt.

Een bittere, wrange smaak liet het gorgelen in mijn mond achter.

Zij sloten mijn ogen om mij vervolgens te verlaten.

Na de wanhoop spanden zij zich in een lijkengewaad voor mij te bemachtigen.

Degene die mij nabij het hart stond, snelde zich.

            In het zoeken naar een lijkenwasser om mij te wassen.

Hij zei: “O volk, wij zoeken een bedreven lijkenwasser.

           Beschikbaar, niet terugdeinzend, prudent en gewiekst.”

 

Een man onder hen kwam tot mij en ontdeed mij.

            Van mijn kleding, ontblootte mij en zonderde mij af.

Om mij neer te leggen op houten planken.

            Waarna het water van boven op mij kletterde.

Zo goot hij water over mij heen en waste mij.

Een wassing, driemaal en hij vroeg het volk om het lijkengewaad.

Zij kleedden mij in een gewaad zonder mouwen.

En mijn enige voorraad werd de balsem waarmee ik werd bestreken.

Vervolgens werd ik van dit wereldse afgezet. Tot mijn spijt.

            Dien ik deze reis af te leggen zonder toereikend proviand.

Vier mannen droegen mij op de schouders.

            En achter mij liep een menigte die mij escorteerde.

Zij plaatsten mij richting de gebedsnis en verlieten mij.

Om achter de imam te staan die voor mij bad en afscheid van mij nam.

Zij baden voor mij in een gebed dat geen neerbuiging kent.

En geen prosternatie, in de hoop dat Allah mij zou begenadigen.

Langzaam deden zij mij neerdalen in mijn graf.

            En één van hen werd voorgedragen om mij ter aarde te werpen.

Hij ontblootte mijn gezicht om een laatste blik op mij te werpen.

            En zijn tranen die overvloedig vloeiden, overstelpten mij.

Eerbiedig, vastberaden stond hij op.

            En plaatste de stenen boven mij om mij daarop de rug toe te keren.

Hij zei: “Strooit over hem aarde.

           En bekom daarmee een beloning van de Barmhartige, de Schenker van gunsten.”

 

Daar in de donkerte van het graf was noch moeder.

Noch medelevende vader, noch broer om mij te vergezellen.

Alleen en eenzaam in het graf. Spijtvol.

Over het afscheid, zonder daden om mij te bevoorraden.

Opgeschrikt door een beeld dat op mijn netvlies leek gegrift.

Van een verschijning die mij de stuipen op het lijf joeg.

Van Moenkar en Nakier. Wat kan ik hen zeggen?

Verstomd van huiver en vrees.

Zij deden mij zitten en voelden mij stevig aan de tand.

            Wie anders rest mij dan U, Mijn Heer, om mij te verlossen?

Laat genade van U over mij uitvloeien, O mijn Verlangen.

            Werkelijk, ik ben gijzelaar van mijn zonden, gekneveld.

Mijn familie vertrok om mijn erflating te verdelen.

            En mij restte niets meer dan de last waaronder ik dreigde te bezwijken.

Mijn echtgenote verruilde mij voor een andere levensgezel.

            En bekleedde hem met gezag over mijn possessies en woning.

Mijn kind werd ten dienste gesteld van hen.

            En zij ontfermden zich over mijn bezittingen.

Heus, laat je niet misleiden door het wereldse en zijn bevalligheden.

            En kijk daarentegen wat het je familie en land aandoet.

Zie hem die het wereldse vrekkig oppotte.

           Uiteindelijk is hij uitgegaan met niets anders dan balsem en een lijkengewaad.

Selecteer voldaanheid uit dit wereldse en wees hiermee tevreden.

            Ook al bekom je slechts gemoedsrust.

O zaaier van het goede, je zult weldra vruchten oogsten.

            O zaaier van het kwaad, je zult weldra lamlendigheid tegemoet treden.

O ziel, weerhoudt je van zondigheid en verricht.

Een goede daad, wellicht zal Allah mij hierdoor begenadigen.

O ziel, wee jou, toon berouw en doe goed.

            Mogelijk zul je na het sterven, ten overvloede beloond worden.

Tot slot, zegeningen voor de uitverkorene, onze heer.

            Zegeningen gelijk aan de bliksem die reikt tot aan Shaam en Jemen.

En alle lof zij Allah, Die ons de avond en de ochtend doet beleven.

Die ons Zijn Goedheid, Vergevingsgezindheid, Goedertierenheid en Gunsten doet toekomen. 

 

 

Zayn ul-cAabidien Hasan ibnoe cAliy

       Vertaling qasiedah: Laysal gharieb 

 

Geplaatst:
Afdrukken